Confrontatie en verkennen

Pagina top navigatie elementen

Erfelijkheid en DNA

Confrontatie en verkennen

Transcript

LEERLING: Ik ben de jongste thuis, mijn vader heeft bruin en mijn moeder heeft blauw. En ik heb bruin.
ASSISTENT: Dus welke kleur is bij jullie thuis [kernbegrip 39]dominant[/]?
LEERLING: Bruin.
ASSISTENT: Wat valt jullie op aan de kleur van de ogen?
LEERLING: Nou dat één jongen hier, die heeft blauwe ogen, maar terwijl de ouders die hebben alleen bruine ogen.
ASSISTENT: Hoe kan dat denk je?
LEERLING: Nou dan heeft ie die blauwe kleur van zijn oma misschien. 

LEERKRACHT: Erfelijkheid, wat is dat? Twee families met allebei drie kinderen en die drie kinderen hebben allemaal verschillende kleuren ogen. En dan staat er als eerste vraag: wat valt je nou op?
LEERLING: Je hebt niet altijd de kleur van je ouders, maar je kan het ook geërfd hebben.
LEERKRACHT: Oké…
LEERLING: Want sommige kinderen die hadden daar niet de kleur van hun ouders, maar dan dachten we dat ze dat hadden geërfd.
LEERKRACHT: Oké, van?
LEERLING: Van hun opa of oma.

LEERKRACHT: Dan een hele goede vraag van hier.. Wat is nou eigenlijk dominant?
LEERLING: Bijvoorbeeld er is iemand die heeft blauwe ogen en groene ogen en dan gaan ze zeg maar tegen elkaar vechten enzo en degene die wint, heeft dan een dominante kleur blauw ofzo.
LEERKRACHT: Ja oké. Je bedoelt daarmee de sterkste.
LEERLING: Ja.
LEERKRACHT: Dominant gedrag is overheersend gedrag. En dominant bij ogenkleur wil zeggen dat is de kleur die wint, dat is dominant, heel goed.

LEERKRACHT: Als iemand van jouw ouders blauw heeft en als iemand van jouw ouders bruin heeft, dan krijg je van de ene ouder een bruin gen, van de ander een blauw gen, die vormen samen het DNA-profiel voor jouw ogen, de kleur van jouw ogen en dan heb je ineens bruine ogen.

LEERLING: Als je bruine ogen hebt en je vader blauwe, dan hebben ze toch allebei een soort van allel, maar dan wint bruin. Maar als er dan nog twee andere kinderen komen, welke kleur krijgt dan het derde kind eigenlijk? Want dan hebben ze toch die andere twee …
LEERKRACHT: Het geldt voor alle kinderen die je ouders ooit zouden kunnen krijgen. Het is informatie, het is een celletje waarin die informatie zit. En het is niet dat als ze er één hebben weggegeven dat het dan op is, want elke nieuwe cel die jouw vader heeft daar zit het weer in, weer die twee dingen.

LEERKRACHT: Ga vanavond maar eens goed je ouders in de ogen kijken, kijk maar eens van wie je welk gen gekregen hebt.

LEERLING: Nou met jongens en meisjes, maar het is verschillend, wie wint er dan?
LEERKRACHT: Als je een meisje bent en alle meisjes die hier in de zaal zijn, die hebben allemaal twee chromosomen en dat zijn twee X-chromosomen.  Een jongetje heeft ook twee chromosomen en die noemen ze XY. Oké nou gaan je vader en je moeder samensmelten, ze geven er maar eentje weg, ze geven er maar eentje weg. Mama, wat kan mama weggeven?
LEERLINGEN: Een X.
LEERKRACHT: Ja, X en anders?
LEERLINGEN: Niks.
LEERKRACHT: Niks, dus die geeft X mix, X in de mix. Wat geeft papa weg? Emma?
LEERLING: Y.
LEERKRACHT: Oh de Y, wat word je dan?
LEERLING: Een jongen.
LEERKRACHT: Oké. Stel dat papa niet z’n Y’tje weggeeft, maar z’n X’je. Wat word je dan?
LEERLINGEN: Een meisje.
LEERKRACHT: Wie bepaalt dus of je een jongetje of een meisje wordt?
LEERLINGEN: Papa.
LEERKRACHT: Je vader.

Omschrijving

De les wordt gestart met een coöperatieve activiteit. Vervolgens volgt er een leergesprek over erfelijkheid. Lees hier tips voor hoe je tijdens deze activiteiten aan de woordenschatontwikkeling van de leerlingen kunt werken. De leerlingen maken tijdens deze lessenserie, in het kader van woordenschatontwikkeling, ook een klassenwoordenboek.

Lesbeschrijving gehele lessenserie Erfelijkheid en DNA

Kijkwijzer

1) Tijdens de startactiviteit begeleidt een assistente een groepje. Zie je dat ze open vragen stelt waarmee ze de leerlingen de gelegenheid biedt om hun ideeën te formuleren?
Op de vraag ‘Wat valt jullie op?’ kunnen de leerlingen een opsomming en een beschrijving geven (rapporteren). Op de vraag ‘Hoe kan dat, denk je?’ worden de leerlingen uitgenodigd tot uitleggen en redeneren. Dergelijke open vragen stimuleren de taal-denkontwikkeling van leerlingen. 

2) De leerlingen zijn erg betrokken bij het onderwerp. Het zet ze aan het denken en het roept veel vragen op. Waardoor denk je dat de leerlingen zo betrokken zijn?
Zie je dat de leerkracht vragen stellen stimuleert door de opmerking ‘Dan een hele goede vraag van hier’ (0:53)?

Opdracht
Wissel uit:
De leerkracht stelt de vraag ‘Wat is nou eigenlijk dominantie’ (0:53). Luister eens naar het antwoord van de leerling. Heb je het idee dat hij goed begrijpt wat dominant is in het kader van erfelijkheid?
Zie je hoe de leerkracht feedback geeft. ‘Ja, oké, je bedoelt daarmee de sterkste.’  Ze geeft een bevestiging (ja, oké) en maakt een ‘vertaling’. 
Hoe zou de leerkracht kunnen controleren of de jongen – en de rest van de groep - begrijpt wat ‘dominantie’ betekent?
Hoe zit het met het begrip ‘erfelijkheid’(0:25). Kun je daar op dezelfde manier mee omgaan?

lesfasen